V van VREDERECHTER

Kind van de juge

Informatieblad Nederlandse Orde van Advocaten Brussel, jg 2007-2008, nr 3

Mijn vader had het mooiste beroep dat een gezinshoofd kan hebben, hij was vrederechter. En dat is dan nog de mooiste benaming die een beroep kan hebben. Het rustige 'vrede' countert het strenge 'rechter' en de combinatie van beide klinkt harmonieus. Een vrederechter hoort bij een vredige samenleving en omgekeerd, zoiets. En dan te bedenken dat je in Nederland in plaats van vrederechters de kantonrechters hebt. Die saaie benaming banaliseert en bagatelliseert de rechters die Van Dale "in het eerste ressort" situeert en zet hen pardoes op hun lage trapje in de magistratelijke hiërarchie.

Mijn vader stond graag op dat lage trapje. Niet uit hoogtevrees, wel omdat hij liever met ruziemakers en wanbetalers dan met moordenaars en geldrovers te doen had. Hij was pas enkele jaren advocaat toen de oorlog uitbrak en werd enkele jaren na de oorlog op zijn negenendertigste vrederechter. Het kanton Aarschot noemde hij "mijn kanton" en hij was honkvast, wilde niet weg uit zijn vertrouwde stad, huis, ambt. Op den duur kreeg hij bij wijze van promotie twee kantons, Haacht erbij. Het fijne weet ik daar niet van, want over zulke zaken werd thuis evenmin gesproken als over geld.

Mijn vader was in Aarschot bekend als "de juge". Uniek in zijn soort, omdat er in het stadje maar één rechter zetelt (in dat "ressort" onder Leuven). Hij deed dat au beau milieu, in het stadspark aan de kerk en de Demer. Daar diende een oud kapucijnenklooster als vredegerecht en had de vrederechter de stadshovenier als buurman, een wederzijds genoegen. Soms moest de juge voor zijn werk op stap, bijvoorbeeld voor een onteigening, maar hogerop in Leuven of Brussel had hij nooit wat te stellen. Een vrederechter gaat zijn eigen gang en die autonomie zat mijn vader als gegoten.

Mijn vader, van Limburgse komaf, was getrouwd met zijn Limburgse lievelingsnicht. Zij hadden een kroost van zes, drie meisjes en drie jongens, "die van de juge". Ik was "Brigitte van de juge", het voorlaatste kind en jongste meisje. Buitenshuis was kind van de juge zijn geen voordeel, je was niet anoniem, je was gezien. We deelden enerzijds in het prestige van onze vader, maar moesten ons anderzijds navenant zijn status gedragen. En niets te maken krijgen met de politie, om die niet in verlegenheid te brengen, want de juge was ook politierechter.

Mijn vader bleek een ideaal gezinshoofd te kunnen zijn. Als vrederechter was hij immers én een goede, regelmatige kostwinner én een aanwezige, volop meedraaiende huisgenoot. Op de paar dagen per week dat hij in de voormiddag zitting had, wandelde hij met zijn aktetas onder de arm naar het vredegerecht dat op vijf minuten van ons huis lag. Tegen één uur was hij terug, op tijd voor het middagmaal. 's Namiddags en op dagen zonder zitting bleef hij meestal thuis, rustig in zijn bureau bezig met zijn eigen zaken en, na het verplichte klopje op de deur, aanspreekbaar voor gezinstaken.

Mijnvader kon alles. Met het eigenlijke huishouden hield hij zich, toegegeven, nooit bezig, op de ene uitzondering na dat hij het koper en zilver poetste. Hij hield van het kleine, fijne werk, ook als allround klusjesman. Hij fabriceerde bijvoorbeeld taboerets en kastjes, hij repareerde bijvoorbeeld boekentassen en fietsen. En het allerliefste liet hij grote en kleine uurwerken exact marcheren. Achteraf bekeken was de man in stofjas dezelfde als die in toga, zie ik de vrederechter als de allround klusjesman onder de magistraten, degene die zich buigt over het kleine, fijne werk.

Mijn vader had een ragfijn handschrift en bezat een batterij vulpotloden. Aan zijn imposante schrijftafel in zijn bureau zat hij met zo'n potlood op kladblaadjes vonnissen te kriebelen. Die tikte hij daarna aan een zijtafeltje uit op zijn zwarte Royal-typmachine en later op haar modernere opvolgster. 'Vonnis' en 'zitting' waren de enige twee begrippen van zijn werk die ik had opgevangen, en ik heb nooit een vonnis van hem gelezen en nooit een zitting van hem bijgewoond. Want het was thuis een ongeschreven wet dat een kind van de juge geen weet heeft van het werk van de juge.

Mijn vader betrok mijn moeder in één enkele beroepsbezigheid. "Mijn zotten bezoeken" noemde hij die jaarlijkse zomeractiviteit. Hij en zij toerden dan enkele dagen per auto rond in zijn kanton, naar ik later begreep om te zien of thuiswonende mentaal gehandicapten het goed stelden. De bezoeken speelden zich veelal af op boerenerven, waar hij zijn zotten in de stallen aan het werk trof en zij een praatje maakte met hun familie. Mijn jeugd lang sprak het zotten bezoeken meer tot mijn verbeelding dan het vonnissen vellen, eerlijk gezegd omdat mijn vader bij zijn vertrek laarzen in zijn autokoffer legde.

Mijn vader vormde decennialang een vast duo met een en dezelfde griffier. Een mij altijd vriendelijk groetende heer met een hoed op, dat is alles wat ik me van de griffier herinner. Hij woonde bij ons om de hoek, maar de juge en zijn griffier kwamen nooit bij elkaar op bezoek. Langskomen in verband met het werk hoefde ook niet, net zo min als telefoneren. Werkstress scheen mijn vader vreemd te zijn, en ook achterstand kwam me dunkt niet voor in zijn vredegerecht. Alleen wanneer er om de zoveel jaar verkiezingen waren, was het even alle hens aan dek.

Mijn vader-vrederechter was, alles opgeteld, compleet het tegenovergestelde van een vader-politicus of zo'n afwezige, elders bezige vader. Kind van de juge zijn was buitenshuis geen voordeel, maar reken maar dat het binnenshuis een privilege was. Onze allrounder hoorde er helemaal bij en hij was een opgewekte huisgenoot, geen humeurige kostwinner. Ook dat kan een kwestie van harmonie zijn geweest: gezin en werk in evenwicht, het ene op wandelafstand van het andere. Zouden alle vrederechters zulke vaders zijn? Of was alleen mijn vader zo'n vrederechter?

“Want de verteller zet een waar verhaal graag naar zijn hand.”

Brigitte Raskin