S van SIGNORET

Simone Signoret

Onmogelijke interviews , Kritak, Leuven, 1988

Oostende, de warme zomer 1959, Simone Signoret, 38, flaneert door de stad terwijl Yves Montand de schouwburg verkent waarin hij die avond een punt zet achter een kusttournee, de opwarmer voor Broadway, de Grote Uitdaging. Zij kijken vol verwachting uit naar de VS, zelfs al weten ze niet dat die voor hem Marilyn Monroe en voor haar de oscar van Beste Actrice in petto hebben. Frankrijk kan hun gestolen worden., net nu de Algerijnse kwestie er woekert en de regering een boek, La Question van Henri Alleg, verbiedt, waarin de folterpraktijken van het Franse leger in Algerije worden beschreven. Als Simone Signoret, op wandel in Oostende dus, op het uitstalraam van een boekhandel stoot waarin alleen dat boek ligt, in tientallen exemplaren, voelt ze zich betrapt op zorgeloosheid. Ze koopt drie exemplaren ineens en krijgt van de boekhandelaar een opmerking cadeau: “Wat doet u eigenlijk, behalve boeken kopen, aan wat in uw naam wordt gedaan?”
Die oorveeg kreeg ze van Mathieu Corman, de Belgische kampioen van de anticensuurguerrilla, gnuif ik bij het relaas van het voorval in La nostalgie n’est plus ce qu’elle était en ik lees met verdubbelde aandacht het vervolg van het verhaal, hoe het gezicht van de anonieme Oostendenaar Signoret achtervolgt, “onbeleefd en smalend”, tot ze in 1960, als zij terug is uit de VS en Montand nog ginder, haar handtekening zet onder het Manifest van de 121, de fine fleur van de Franse intelligentsia, die partij kiest voor het onderdrukte Algerijnse volk en daarom maandenlang officieel wordt geboycot.
Boekhandelaar Corman joeg zich op zijn 74ste verjaardag een kogel door het hoofd, in 1975, toen Siognoret haar memoires volop aan het schrijven was. Zijn leven was zo boeiend als het uwe, schrijf ik in een brief aan Signoret. Dat zal haar benieuwen, hoop ik, ze is nieuwsgierig naar mensen, koestert voorvallen en herinneringen, wil van alles het fijne weten. U kunt Louis Aragon uitvragen over Mathieu Corman, stel ik voor, zij kenden elkaar tijdens de Spaanse Burgeroorlog. Maar omdat u niet meer met Aragon wil praten, zo verneem ik in uw memoires – die vetes tussen links en links kennen wij in België ook – kunt u mij misschien uitvragen, bied ik aan, in ruil voor enkele vragen van mij aan u.

Parijs, zaterdag 12 november 1977. Ik zit tegen lunchtijd Chez Paul, aan de place Dauphine, een restaurantje waar een foto van de buren, Signoret en Montand, aan de muur hangt. Gisteren ging ik naar La vie devant soi kijken, met Signoret weer in een hoerenrol, zoals in de jaren veertig toen ze debuteerde. Maar tussen Dédée d’Anvers uit 1947 en Madame Rosa van 1977 liggen dertig jaar, die in het gezicht van Signoret groef per groef kunnen worden geteld en rond haar heupen liggen als jaarringen van een boom. Maar ook de afstand tussen vulgair geschminkte matrone Rosa in opzichtige kleren en de nauwelijks opgemaakte Parisienne Simone in een van haar onopvallende ensembles, die stipt op tijd op mij afstevent, is groot. “La Flamande?” vraagt ze monkelend en ik stamel iets terug, ontredderd door haar aanwezigheid en opgelucht omdat de Onmogelijke Ontmoeting écht plaatsvindt.
“Eerst mijn boekhandelaar,” zegt ze kordaat. En ze heft het aperitief dat patron Paul ongevraagd voor haar neerzet – madame Simone is van het huis – “op de gezondheid van Corman”, wat cynisch voor een dode, maar zo praat ze meer. Ze steekt een sigaret op, niet op háár gezondheid, haar stem is al doortrokken van Marlboro. Ik pak uit met de documentatie die ik over de eigenzinnige Corman heb verzameld, ze herkent zijn gezicht en wil ieder detail kennen van het verhaal van Corman, die na het bombardement van Guernica in één rit op zijn zware motor naar België crost met als bagage twee van die bommen met hakenkruisen op, om aan alle ongelovige Thomassen te kunnen bewijzen dat de nazi’s het hebben gedaan.

“Haalt het iets uit, zo’n motorcross, manifesten ondertekenen, op de eerste rij lopen van betogingen tegen onrecht, de activist uithangen zoals u en Yves Montand dat geregeld doen?”
“Montand en ik schroeven dat niet op, het zijn de media die ons in de kijker doen lopen. Als men ons vraagt voor een rechtvaardige zaak, zeggen wij inderdaad niet ‘neen, mijnheer Lanzmann’ of ‘wij zijn geen mao’s, mijnheer Sartre’. Maar onze protestacties zijn niet moedig of zo, het zijn raids per Rolls Royce. Wij riskeren hooguit wat smalende stukjes in de rechtse kranten, geen gevangenis of erger, zoals mensen die elders hun mond opendoen wél te wachten staat. Wij spreken om niet te zwijgen, om niet te doen alsof het ons niets kan schelen. Zwijgen is soms een teken van lafheid of onverschilligheid en daarvan wordt ik liever niet verdacht.”
Zware zinnen bij een licht voorgerecht, quiche aux poireaux, Signoret eet met stijl, ze is een dame uit Neuilly.
“U houdt van eten, zeggen uw vrienden.”
“Ik hou van mijn vrienden, en eet graag met hen. Uren tafelen en converseren is mijn lieve leven.” Ze nipt aan haar wijn, een Vouvray, die de patroon ons heeft aangeraden met het oog op de vis die straks komt, kijkt me aan met die prachtige kattenogen, het klopt dat ze vooral groen zijn. “Maar je wilt misschien weten of madame Rosa ooit dieet volgt?”
Toch niet, ik behoor niet tot diegenen die smalend doen over haar uiterlijk van verouderde vrouw, integendeel, ik val niet zo op het jongemeisjestype à la Catherine Deneuve, vind het ontrimpelde gezicht van Liz Taylor zielig en de T-shirts van Brigitte Bardot infantiel. Ouder worden zonder je gezicht te verliezen lijkt me een hele kunst, waarin Signoret benijdenswaardig slaagt.
“Bovendien bedenk ik weleens graag dat u de vrouw bent voor wie een man Marilyn Monroe liet zitten.”
“De roddelkranten in die tijd vertelden wel het omgekeerde. Ach, dat oude privéverhaal, die arme Marilyn.”
“Uw verslag in La Nostalgie over de blondeerséance met Marilyn, was dat geen afrekening onder vrouwen? Zo van: het mannen verblindende uiterlijk in een truc in plaats van een natuurwonder, de toverkol was een oude dame uit San Diego die ook nog Jean Harlow had gedecoloreerd?”
Signoret glimlacht – om de vraag of om de herinnering? – en vestigt mijn aandacht op de schotel die wordt opgediend, brochet braisé à la crème. Er ontspint zich een dovemansgesprek over hoe die vis in het Nederlands heet, zij haalt de patron bij voor details, “zoetwatervis, platte snoet”. Ik heb mijn woordenboek in het hotel laten liggen, zeg ik dat het daar zal te weten komen en dat het er verder niet toedoet, dat de voor mij naamloze vis ook smaakt. “Zo ging dat ook tussen Marilyn en mij,” zegt Signoret, “wij spraken elk een andere taal,” en ik lach om de ver – in Beverly Hills – gezochte vergelijking, zeg dat ik me toch zeer met haar, Signoret, verwant voel, verval van interviewer tot groupie, en ze antwoordt dat ze mij wel door had, mij en mijn Corman, maar dat ze écht benieuwd naar hem was.
“U doet ironisch over ouder worden in uw boek, ik citeer: wij hebben dezelfde ouderdom, Montand en ik, ik ben aan zijn zijde oud geworden, hij is aan mijn zijde rijp geworden, want zo zegt men dat over mannen, hun grijze haren kleurt men ‘zilver’. U lijkt wel een feministe.”
“Ik bén een feministe, van het soort dat het uitstekend met mannen kan vinden en hen graag op hun plaats zet. Mooi of lelijk, dik of dun, jong of oud, vrouwen liggen daar wakker van, ik denk dat ze hun tijd verliezen en het leven aan hen voorbijgaat. Er zijn dingen die je méér in handen hebt, vrouwen zouden meer op hun persoonlijkheid moeten wedden, hun gevoeligheid, hun nieuwsgierigheid, ze willen allemaal een zus of zo type zijn in plaats van zichzelf, ze verdorren als de bladzijden van hun vrouwenblaadjes, als Dietrich in haar appartement en Garbo in haar stilzwijgen.”
“U neemt me de woorden uit de mond,” beaam ik, gulzig likkend aan een lepel glace meringuée aux cérises.

Parijs, zaterdag 28 maart 1987. Het regent, dat overkomt me dikwijls op kerkhoven. De zwarten die Père Lachaise onderhouden, laten zich niet zien, ik loop zoekend rond met mijn potje sleutelbloemen, er was geen andere keuze in het winkeltje bij de ingang – Ménilmontant is Neuilly niet –, maar ik troost me met de mooie naam van deze bloemen in het Frans, primevères. Waar is de dag dat ik op een hotelkamer voor altijd leerde dat een brochet een snoek was? “Division 44” wijst ten slotte een wandelaar op mijn kerkhofkaart aan, Simone Signoret is terechtgekomen in dezelfde “afdeling” als Sarah Bernhardt, dat is amusant, denk ik in haar plaats. Een graf als een ander, een omhooglopende steen met aan het hoofdeinde haar naam, moeders naam Signoret heeft vaders naam Kaminker definitief verdrongen.
La Flamande” hoor ik monkelen naast mij en de kattenogen kijken scherp, al waren ze dan de manden voor haar dood bijna blind. Ze heeft haar trenchcoat aan en een foulard, zoals wanneer ze ging betogen. Ik sta voor gek met mijn schamele sleutelbloemen in de hand, geef ik die nu af of zet ik die op het graf? “Er was niets anders in de winkel,” stamel ik en ze kijkt met een ironische glimlach naar de andere bloemen op haar steen, vermoeide tulpen in een kitscherige vaas, roze hyacinthen en andere kleine attenties. De plaats links van haar graf is geplaveid met stukken marmer, er is een gat in uitgespaard waarin drie berkjes staan. Ik vermoed dat die plek, even groot als de hare, gereserveerd is voor Yves Montand, maar zeg daar maar niets over, en ook niets over de smalende stukjes in de linkse kranten, dat heeft ze zelf ook nog geweten. Ik zeg wel dat haar roman Adieu Volodia al in het Nederlands is vertaald, maar dat ik hem in het Frans heb gelezen, mét woordenboek. “Je bent vermagerd,” zegt ze neutraal, maar ik voel me betrapt op een dieet dat ik niet kon laten, “je leeftijd staat je goed,” voegt ze er vriendelijker aan toe en ik knik naar dat gezicht dat me achtervolgt, waarop ik mijn eigen jaren kan tellen.
 

“Want de verteller zet een waar verhaal graag naar zijn hand.”

Brigitte Raskin