M van Muziek

Crescendo

16 november 2007, Antwerpen, AMUZ
ter inleiding van een concert van het Prometheus Ensemble

“Muziek en ik”, dat rijmt net niet. En toch mag ik hier vertellen wat ik met muziek heb, een verhaal in vier bewegingen.
 

Eerste beweging, mijn kinderjaren, prelude met vals klinkende noten erin.  
En dat dan nog in Aarschot, een stad die berucht is om de lelijke klinkerklanken in de spraak van zijn autochtonen. In het grote, mooie huis waarin ik een burgerlijke opvoeding kreeg, stond een piano. Wij, kinderen, moesten die leren bespelen. En dus kreeg ook ik ooit pianoles, nota bene van Herman Meulemans, de broer van Arthur, Belgisch componist en ook Aarschottenaar. Ik herinner me mijn pianoleraar als een oude man die naast mij zat in te dommelen, enkele jaren lang, terwijl mijn pianospel schools evolueerde van “Petit papa, c'est aujourd'hui ta fête” tot “An der schönen blauen Donau”. Op mijn twaalfde mocht ik ermee ophouden. 

Achteraf bekeken stond thuis wel een piano en bestond er in de familie een traditie van musiceren, maar werd er toch niet echt aan muziekcultuur gedaan, laat staan dat er naar een concert werd gegaan. Mijn vader, een vrederechter, hield van orde en regelmaat en hij werd vrolijk van militaire marsen. Zijn lievelingsmars was de Belgische “Mars van het Elfde Regiment”, zíjn regiment. Die Mars is tot nog toe het enige muziekstuk dat in mijn schrijfwerk is terechtgekomen, in mijn familie-epos De Eeuw van de Ekster, in een fragment over mijn vader: “Zolang hij leefde, zette ik me schrap tegen hem, ver­guisde ik zijn waarden. Nu hij er niet meer is, wil ik wat van hem overblijft van de vergetelheid redden. Na zijn dood bracht zelfs de mars van het elfde re­giment me aan het huilen, werd zijn mi do mi do sol do mi voor mij een requiem.”
En dat requiem, ik schaam me een beetje om het te bekennen, is voor mij het enige waardevolle muzikale souvenir van mijn kindertijd.


Tweede beweging, mijn tiener- en twenjaren, een interludium, zonder veel klassieke muziek erin.  
Op kostschool en aan de universiteit in Leuven, evolueerde mijn muzikale voorliefde van - het blijft hier beschamend bekennen - de heimatliederen van Freddy Quinn – tot, yéyé, de songs van The Beatles. Tegelijk werd ik een kenner van de Nederlandstalige kleinkunst en het Franse chanson, wat eigen is aan mijn naoorlogse generatie. Met mijn eerste zelf verdiende geld als jobstudente kocht ik mijn eerste plaat, Jacques Brel, geen LP maar de zuinige kleinere plaatmaat. Ik ken er nog ieder chanson van uit het hoofd, ook “Les Flamandes”, een schandaallied, maar ik mishoorde er niets aan, integendeel, vond het schoppen tegen een braaf-katholieke opvoeding heerlijk raak.  

Achteraf bekeken hield ik aan mijn studiejaren een hang naar het verbale over, liefde voor het woord. Ik kon niet houden van een lied zonder het woord voor woord te begrijpen. Ik was benieuwd naar de inhoud, minder naar de vorm. Dat kan de aard van het beestje zijn, óf de invloed van bijvoorbeeld Georges Brassens, van wie de chansons meer een kwestie van taal dan van klank zijn.
Toch sijpelde er al wat klassieke muziek in mijn leven. Een kortstondig lief van mij hield tegelijk van kleinkunst en van klassiek en onder zijn invloed kocht ik mijn eerste klassieke plaat, het klarinetconcert van Mozart door de Berliner Philharmoniker. Ik ken er sindsdien iedere noot van, ook al kan ik niet één noot bij naam noemen. En dan was er Pieter Andriessen, musicoloog, specialist oude muziek, en later chef van Radio 3, de voorganger van Klara. Ik werd student-babysit in zijn gezin en kwam zo ook in zijn kleinkunstcafé De Kerfstok terecht. Dat ik dankzij Pieter, een levenslange vriend, ook in de wereld van de klassieke muziek ben terechtgekomen, ging ik maar geleidelijk aan beseffen. Het requiemconcert één jaar na zijn dood in 2005 was overigens het vorige concert dat ik hier, in deze kapel, bijwoonde.
 

Derde beweging, mijn moederjaren, adagio.
En toen kwam de tijd van mijn eigen gezin, een man die fluitend in de keuken stond en drie kinderen die niets móesten maar veel wílden. En de oudste, Stijn, wilde naar de muziekacademie, mee met een schoolvriendinnetje dat er zich anders te alleen voelde. Stijn troonde dan zijn broer Korneel mee en die zijn zus Lotte en dat trio ging respectievelijk klarinet, hobo en piano spelen. Want op een dag stond er ook in hun thuis een piano, niet het familiestuk van in Aarschot, wel een aanrader van familievriend Pieter Andriessen. Kortom, in tegenstelling met families waarin de muziek van ouders op kinderen wordt doorgegeven, werd ze bij ons door de kinderen binnengebracht. Zij leerden de noten wel benoemen en één van hen wist van geen ophouden, de middelste, Korneel, de hoboïst. Hij werd op zijn twaalfde laureaat van Jong Tenuto en liet bij die gelegenheid een eigen compositie horen, “Speelstuk in a”, voor hobo en piano. Die pianobegeleiding was geschreven door niemand minder dan Frédéric Devreese, toen directeur van de academie Hoeilaart-Overijse-Tervuren waar Korneel muziekschoolliep. Het speelstuk werd zelfs gepubliceerd, bij “Musica Appassionata”, een muziekuitgeverij in, of all places, Aarschot. 

Achteraf bekeken was het kunstonderwijs, nooit echt duur, een zegen voor mijn gezin, nooit echt rijk. En in dat kunstonderwijs was er Willy Smekens, de eerste hoboleraar van Korneel en een man die niet indommelde naast zijn leerling. Na een examenconcert zei ik eens tegen meester Smekens dat ik niet kón horen of Korneel goed of slecht speelde, omdat ik nu eenmaal geen verstand had van muziek. De meester keek mij onbegrijpend aan. “Jij, schrijfster, hoort toch wel of iemand een tekst goed of slecht voordraagt,' zei hij. 'Probeer hetzelfde te horen als iemand musiceert.” En reken maar dat dat niet aan dovemansoren was gezegd.
 

Vierde beweging, mijn concertjaren, appassionato.  
Korneel Alsteens is intussen beroepsmuzikant, en op zijn beurt leraar. Ik ben een concertganger geworden, en een Klara-luisteraar, en een cd-koper van klassieke muziek. Mijn laatste aankoop: Grieg, piano, Leif Ove Andsnes. En ik maak andermaal een hele evolutie door. Intussen jaren geleden leerde ik thuis niet zonder moeite de klarinet van Stijn en de hobo van Korneel uit elkaar houden – op die beschaamde bekentenis komt het nu ook niet meer aan. Daarna leerde ik de hobo te horen opklinken in bijvoorbeeld de zevende symfonie van Beethoven, in de eerste symfonie van Nielsen, enzovoort, in prachtige muziek allerlei. Want de hobo geeft niet alleen in het orkest, maar ook in mijn muzikale voorkeur de toon aan. “Speel op mijn begrafenis alsjeblieft het menuet uit ‘Le tombeau de Couperin’ van Ravel, dat dan voor de gelegenheid ‘Le tombeau de Raskin’ wordt,” zeg ik hopelijk zeer voorbarig tegen Korneel. En daar voeg ik dan aan toe: “ik zal het horen”, zoals in het gedicht van Multatuli Saïdjah na zijn dood het ruisen van de sarong van Adinda zal horen. Mijn hang naar het verbale heb ik overigens behouden, ik hoor ook graag het verhaal van, achter een muziekstuk, dat verder welteverstaan zonder woorden mag blijven.
Een avontuurlijke stap in mijn muzikale voortgang is intussen het alleen op verkenning gaan, naar andere instrumenten dan de hobo, naar componisten die ik op eigen houtje leer kennen. Bijvoorbeeld de Scandinaviërs, Grieg, Sibelius, Nielsen, die laatste vooral, Carl Nielsen, wiens muziek ik met zijn geboorte-eiland associeer, het Deense Fyn in Denemarken, een van mijn uitverkoren reisbestemmingen. 

En met dat al, lerend, evoluerend en vooral luisterend, ben ik hier beland, niét in het voorprogramma van pakweg een uitvoering van het Concerto nr. 1 voor hobo en orkest van Arthur Meulemans – dat ik onlangs tot mijn verrassing op Klara hoorde -, wél in het voorprogramma van een concert waarin géén hobo zal opklinken.
De Slavische componisten Janacek en Dvorak, én hun muzikale verhalen, ken ik overigens wél via Korneel, een onvoorwaardelijke fan van beiden, en dan bovenal van de eerste. Hoe onderscheid je de een van de ander, vroeg ik hem. Het werk van Janacek is jonger, zei hij, en vernieuwender. Dat klopt, hoorde ik al, en het is goed om weten, iets dat ik in mijn hoofd stockeer.
Zo'n sprookje van Janacek, “Pohadka”, er er staan er drie op het programma, is zeer mooi, zei Korneel ook. Dat is de muziek die ik op mijn huwelijk laat spelen, voegde hij eraan toe. Ik extra benieuwd natuurlijk naar wat hier zo meteen opklinkt, twee instrumenten, piano en cello, een spannend duet met én contrast én harmonie. Dat is heerlijk om te horen, iets dat ik in mijn hart bewaar, de innigste plek voor, óók, muziek. 

“Want de verteller zet een waar verhaal graag naar zijn hand.”

Brigitte Raskin