D van Devroey

De vriendelijke man in het zwart
in memoriam priester Jozef De Vroey (1912-1999)

In mijn verhaal De stad van chocolade maak ik een wandeling door Aarschot en kom ik voor het Bleiterke te staan, de deels gesmolten etalagepop in de nu verdwenen winkel van wijlen Harry Heylen. Waarbij ik opper dat we het wassen wenende jongetje ook de naam Jefke hadden kunnen geven, naar de peuter die daar vlakbij woonde, van wie in de Eerste Wereldoorlog de vader was vermoord door de Duitsers en de moeder doodging voor de jongen tien jaar oud was.   

Die peuter werd priester De Vroey, de gedreven man die Aarschot opnieuw en opnieuw herinnerde aan de dramatische gebeurtenissen in de stad in augustus 1914. Want wat hij als jongetje van twee onbegrijpend had aangestaard, zocht hij later uit tot op het bot en daardoor werd hij er meer dan ooit de getuige van, een levend gedenkteken.

Ik had wel nog geen weet van oorlogsgruwel toen ik als klein meisje priester De Vroey leerde kennen. Hij was de vriendelijke man in het zwart die mij ’s ochtends tegemoet kwam wanneer ik door de Statiestraat van mijn ouderlijk huis naar mijn lagere school Sancta Maria stapte. ‘Dag Brigitteke,’ zei hij dan, en hoe het kwam dat hij mijn naam kende, begreep ik pas later, toen bleek dat hij mijn hele familie goed kende en leraar was in het Antwerpse college waar ook een oom van mij lesgaf. Op een dag haalde de vriendelijke man in het zwart een reep chocolade uit zijn zak, een tractatie omdat het die dag 8 oktober was, de naamdag van de heilige Birgitta van Zweden, mijn zogenaamde ‘patrones’. In mijn herinnering deed hij dat voortaan ieder jaar, al weet ik niet meer of dat klopt en of ik hem jarenlang tegenkwam op mijn weg naar de school en zijn weg naar het station. In het voor de geest halen van hoe iets precies zat, ben ik zoveel slordiger dan priester De Vroey was.  

De tractatie met een reep chocolade werd jaren later vervolgd met glaasjes porto. Die schonk hij me in en daar toostten we mee wanneer ik op bezoek kwam op zijn appartement aan de Albertlaan, waar hij woonde in de jaren dat hij aalmoezenier was in het rusthuis aan de overkant. Hij bleef zijn leven lang in Aarschot, ik vertrok er voordat ik twintig was en kwam er voortaan sporadisch op bezoek. Ik begon boeken te schrijven, na de dood van mijn vader onze familiegeschiedenis met als rode draad het leven van mijn vaders oudste broer Joseph Raskin, de pater van wie het bronzen standbeeld in Aarschot aan de Hoogbrug staat. Dat leven was eerder door Jozef De Vroey verteld in zijn boek Pater Raskin in de beide wereldoorlogen en daarom zocht ik hem op, hernieuwden wij het contact van lang geleden en werd hij mijn inspirerende gesprekspartner bij het schrijven van De Eeuw van de Ekster. Hij bleef mij ‘Brigitteke’ noemen, ik zei ‘meneer De Vroey’ en hij ondertekende zijn brieven met ‘Devroey’ in één woord, de artiestennaam waarmee hij grafisch werk signeerde.  

Ik schreef mijn boek in een kloosterkamertje met op de muur voor mij, boven mijn bureau, een enorme aquarel op vergeeld karton die ik na de dood van mijn vader had gevonden tussen opgerolde restanten behangselpapier. Ze was van de hand van Devroey en had in 1950 als affiche gediend voor een huldebetoon aan Joseph Raskin. Rondom een reuzenportret van de pater illustreerde een reeks miniaturen de stadia van zijn leven, van zijn doopselkerk in het Limburgse Stevoort tot een nazikerker in Dortmund. Waarom Devroey de drijvende kracht werd achter huldebetoon aan mijn oom en de oprichting van zijn standbeeld, beschreef ik eerder zo: ‘Na de Tweede Wereldoorlog werd het motto van Devroey “Aarschot naast martelarenstad ook heldenstad”. De martelaar tekent hij als de man die in 1914 in de rug werd geschoten en neerstortte, zijn vader, de held als de man die zijn rug rechtte en zijn hoofd hief, mijn oom, toen hij in 1943 tegenover de nazi’s stond.’

Wanneer wij port dronken en ons samen over zijn papieren bogen, zat Devroey onder een reuzengrote collage die aan de muur van zijn woonkamer hing: onder een tekening van schietende pinhelmen, vallende slachtoffers en een portret van zijn vader Hendrik De Vroey had hij kogelhulzen geplakt die aan de Leuvensesteenweg werden gevonden na de moordpartij op de Aarschotse burgers op 19 augustus 1914 en ook het touw waarmee de Duitsers de handen van burgemeester Tielemans hadden vastgebonden; daarboven had hij ‘Vergeven ja, vergeten nooit’ geschreven.

Vergeven werd hem opgelegd door zijn geloof, zei Devroey, al twijfelde ik aan de oprechtheid van de vergiffenis die hij de vijand meende te moeten schenken. De door hem getekende Duitsers zijn altijd soldaten en die pinhelmen van 1914 en hakenkruisvaarders van 1940 hebben een karikaturaal ‘lelijk bakkes’ en extra grote helmen, handen en laarzen. Hij bleef ook zijn leven lang bewijzen verzamelen voor, en internationaal corresponderen over de juiste gang van zaken in Aarschot in augustus 1914 en het doodschieten van de Duitse kolonel Stenger, de aanleiding tot de moordpartijen. Opnieuw en opnieuw had hij het erover dat de ongeliefde Stenger werd doodgeschoten door iemand van zijn eigen troepen, niet door een Aarschottenaar.

Maar meer nog dan om hoe het precies zat in augustus 1914, bekommerde Devroey zich om het nooit vergeten van het oorlogsdrama. In een van zijn laatste brieven schreef hij me, vanuit het rusthuis in Rillaar waar hij als tachtiger woonde, dat hij van het Aarschotse stadsbestuur op papier de belofte had gekregen dat hij tijdens zijn laatste jaren projecten mocht uitwerken om onze stad blijvend aan augustus 1914 te herinneren. ‘Alles’, zo preciseerde hij, ‘in het vooruitzicht van de herdenking op dinsdag 19 augustus 2014: 100ste verjaardag’, de dag waarnaar hij al decennia uitkeek, ook al wist hij dat hij die zelf niet zou halen. Een van die projecten was het zelf schrijven van ‘een lijvig boek’, een onderneming waarmee hij in de zomer 1997 halfweg gevorderd was. Dat werd hem te zwaar, want hij vroeg me of ik dat werk niet van hem wilde overnemen. Nee, ik had mijn eigen schrijfwerk en vond dat hij geen beter boek in aanloop tot 2014 kon schrijven dan het bijzondere Woensdag 19 augustus 1914 Aarschot dat hij al geschreven had, ijzingwekkende oorlogsgeschiedenis die wemelt van in de stad vertrouwde familienamen en zich afspeelt tussen het Schaluin en de Leuvensesteenweg – wie het boek leest, kijkt voortaan anders naar de pomp op de Grote Markt.

Dat zijn boek werd heruitgegeven in 2014, maakte hij niet meer mee. De postzegel ‘Aarschot 1914 – 2014 Martelarenstad’ was niet door hem getekend, maar misschien wel door hem geïnspireerd: er staan pinhelmen op die burgers in de rug schieten. Het boek dat hij niet meer geschreven kreeg, werd, stevig documentair onderbouwd, breed en wetenschappelijk, het eerste van de vier lijvige boekdelen die de WAGDI, alias de Werkgroep voor Aarschotse Geschiedenis, Documentatie en Informatie, wijdde aan Aarschot tijdens de Eerste Wereldoorlog. Dat eerste deel is opgedragen aan Jef De Vroey, met een mooie tekst over dat eerbetoon, en het is mede gebaseerd op al wat hij over 1914 schreef, zei, opzocht, verzamelde. Ook in 2014 verscheen Wie waren ze?, het verhaal van de Aarschotse burgerslachtoffers, door de Hertogelijke Aarschotse Kring voor Heemkunde. Wat zou Devroey ontroerd zijn geweest om deze publicaties, ook in het besef dat hij ten onrechte had gevreesd dat Aarschot in 2014 de terreur van 1914 zou vergeten zijn. En toen ik op dinsdagavond 19 augustus 2014 samen met vele Aarschottenaars van de Grote Markt naar de Leuvensesteenweg wandelde in herinnering aan wat er een eeuw eerder was gebeurd, was ik ontroerd in zijn plaats – hij had ons moeten zien, zijn stadsgenoten op weg naar zijn Sint-Rochusmemoriaal. 

Wat Jef De Vroey volgens mij eigenlijk wou, was dat wij, Aarschottenaars, zijn zo zware trauma met zijn allen zouden torsen, waardoor het voor hem lichter om dragen zou zijn. Sinds de stad en haar geschiedschrijvers augustus 1914 in het collectieve geheugen hebben gebeiteld, zijn we dat ook gaan doen. Weliswaar had hij zijn ereburgerschap niet postuum horen te krijgen, maar wat wil je, zou hij geamuseerd beaamd hebben, in een stad die beroemd is om haar traagheid.

 

Ereburger Devroey
toespraak 16 maart 2024

Lieve vriend Devroey, in het hiernamaals waarin u geloofde en dat ik een mooi woord en begrip blijf vinden,  

Sinds uw overlijden, doe ik trouw wat ik u heb beloofd: ik houd in de gaten of uw geliefde stad zich op haar beurt trouw houdt aan wat zíj u heeft beloofd, namelijk niet te vergeten wat haar overkwam in 1914 en haar tot martelarenstad maakte. Reken maar dat Aarschot dat doet en dat om te beginnen heeft gedaan in 2014. Natuurlijk stapten uw stadsgenoten toen op 19 augustus samen naar het beruchte aardappelveld, en er was het duurzame initiatief om de oorlogsgebeurtenissen op platen in de straatstenen vast te leggen, tekst bij foto’s uit die oude tijd. Uw boosheid om het verdwijnen van het balkon waarop kolonel Stenger stond toen hij werd doodgeschoten, zou erdoor getemperd worden; het balkon staat op meerdere van die foto’s, ook die op de plek van waar het dodelijk schot vertrok, já, hebt u me opnieuw en opnieuw verteld, uit het geweer van een Duitse soldaat en niet dat van een Aarschottenaar. Bij de herdenking van 14-18 werd ook uw kostbaar boek Woensdag 19 augustus 1914 Aarschot herdrukt en als het ware vermenigvuldigd tot een indrukwekkende reeks Wagdi-boeken over ‘Aarschot in de Eerste Wereldoorlog’. Het eerste boek in die reeks werd aan u opgedragen, met uw cv erin en o.a. geïllustreerd met de mooie portretten van uw ouders die u zelf tekende. Kortom, uw vrees voor, ik citeer, ‘de spijtige vergetelheid en onverschilligheid van mijn stadsgenoten’, einde citaat, was zeer onterecht; 1914 staat voor altijd in de Aarschotse geschiedenis vastgeklonken.

Dat een stad intensief zijn geschiedenis memoreert, was voor u en is voor mij evident en zou dat voor iedereen moeten zijn: historisch bewustzijn is een must voor wie níet onverschillig of onwetend zijn leven wil leiden en louter oppervlakkig wil meedraaien in de samenleving. U moest eens weten wat er zich vandaag afspeelt tussen Oekraïne en Rusland en tussen Israël en de Palestijnen, oorlogen die de hele wereld aangaan en betrekken. Wie dat wil begrijpen, heeft zich te verdiepen in de grote geschiedenis. En wie in Aarschot wil beseffen waarom de Peterseliestraat, nota bene een hóófdstraat, haar leuke en luchtige naam had in te ruilen voor Martelarenstraat, heeft zich te verdiepen in de stadsgeschiedenis. In de Aarschotse geschiedenis is er een voor en een na 1914, zoals er voor New York een voor en een na nine eleven is. En dat hebt u, lieve vriend, ons, uw stadsgenoten, ingepeperd.

Waarom u dat zo obsessief hebt gedaan, ben ik maar geleidelijk aan gaan beseffen. Uw persoonlijke motivering was evident, u voelde zich terecht levenslang een oorlogswees. Maar er was meer aan de hand, het ouderloze kind werd een bezweerder van het kwaad en van, ik herhaal het citaat, van ‘de spijtige vergetelheid en onverschilligheid van mijn stadsgenoten’. Die waren voor u on-ver-draag-lijk en daarom schrijf ik in het boek dat nu, in 2024, 110 jaar later, aan u is gewijd: ‘Wat Jef De Vroey volgens mij eigenlijk wou, was dat wij, Aarschottenaars, zijn zo zware trauma met zijn allen zouden torsen, waardoor het voor hem lichter om dragen zou zijn.’ Over dat persoonlijke, delicate aspect van uw noodlot hadden wij het niet rechtstreeks in onze gesprekken, maar in dat besef schreef ik al wel eerder dat we het Bleiterke van Harry Heylen naar u ‘Jefke’ konden noemen. Achteraf bekeken een onmogelijk voorstel over zo’n ingeburgerde naam (ook Manneke Pis zal nooit van naam veranderen). Maar zie, er dient zich een herkansing van mijn voorstel aan: aan het stadspark, kant Drossaardepoort, is een nieuw monument geplaatst, in herinnering aan het mannetje van Harry Heylen, alleen de kop ervan. Vandaag, nu wij u eren in wat een academische zitting heet, stel ik het stadsbestuur voor om het huilende kopje Jefke te noemen, naar de oorlogswees van 1914.

En voor ik het vergeet te zeggen, wat ons hier samenbrengt op de 25ste verjaardag van uw heengaan, is het feit dat de stad u, de meest Aarschotse man die ik ooit heb gekend, tot ereburger maakt. Postuum, alias rijkelijk laat – het heeft lang geduurd vooraleer Aarschot voor deze beslissing eens vijf minuten tijd had (en als om dat grapje zuur wordt gelachen, trek ik me dat niet aan; u lacht er immers smakelijk om). Vandaag dit ereburgerschap en het hele jaar tentoonstellingen van uw werk – wat een weelde aan tekeningen! - en een Devroey-wandeling. Er bestaat ook al een Devroeystraat, maar die heb ik nog niet gevonden, op voorhand een beetje bang dat ze de vergelijking met de pater Raskinkade niet kan doorstaan. Wat neem ik van harte deel aan al dit eerbetoon, lieve vriend, in het besef dat wat voor u het allerbelangrijkste was voorbeeldig door uw geliefde Aarschot is behartigd: 1914 is niet vergeten, en intussen is de hele stad uw, ons, memoriaal.                 
               



“Want de verteller zet een waar verhaal graag naar zijn hand.”

Brigitte Raskin