A van ALTAAR

Aarschot, Onze-Lieve-Vrouwekerk, podium altaar, 2003

Steen Renier, vorm Macken, tekst Raskin

In het begin van de eeuw trekt een Waalse steenkapper met zijn hamer, beitels en ander gereedschap door Brabant. Hij is een kei in zijn vak, klieft met kracht, ciseleert met zorg, beweegt bij het polijsten zijn ruwe handen wonderlijk soepel. In Aarschot, laatste stad aan de Demer, die er onder de bogen van 's Hertogenmolens naar zijn monding vloeit, is werk aan de kerk. De man heelt haar bruine ijzerzandsteen en herstelt haar witte speklagen. In een café bij de kerk drinkt hij met smaak het bier van de streek en kijkt hij met plezier naar de drie dochters, liefst naar de middelste, de molligste. Zij spreekt Vlaams en hij Waals, maar de taal vormt geen hinderpaal en ze trouwen drie maanden later. Ze vertrekken met z'n tweeën naar Brussel, keren met z'n drieën naar Aarschot terug. Ze verwerven een eigen plek aan het sas op de Demer. Op de linkeroever, kant Hageland, prijkt de kerk met haar grillige toren van appel, klokhuis en peer. Op de rechteroever, kant Kempen, ligt nu een steenkapperij met haar blokken en platen van witte steen, arduin en marmer. Wel en wee van de stad brengen lief en leed aan haar bevolking. In de Eerste Wereldoorlog wordt Aarschot een stad van martelaren. De steenkapper en de zijnen ontsnappen naar Engeland, keren dit keer met z'n vieren terug. Om het land mee te herbouwen wordt aan het sas in Aarschot gehouwen dat het een lust is. Het witte steenstof kleurt er het werk, kruidt er het leven. De steenkapper leert zijn zoon de knepen en kunst van zijn ambacht. In de Tweede Wereldoorlog wordt Aarschot een stad van puin. De steenkapper en de zijnen blijven ongedeerd, zagen nu meer zerken dan dorpels. Het onheil trekt over, er moet weer geheeld en hersteld. De welvaart breekt aan. Er kan weer gepolijst. Het werk loopt door van vader op zoon, zoals de tijd van jaar tot jaar, van eeuw tot eeuw. 

“Want de verteller zet een waar verhaal graag naar zijn hand.”

Brigitte Raskin